Verhaal 1:
"De Pul"


Overvloed, ook wat de olijven betrof, dat jaar. Oude bomen, het vorige jaar zwaar beladen, droegen allemaal opnieuw vrucht, volop, ondanks den nevel, waardoor de bloei was belemmerd geworden.
Zirafa, die er een hele reeks van had staan op zijn bezitting ,,Le Quote" in Primosole, voorziende dat de vijf in den kelder staande, oude gevernist-aarden potten niet voldoende zouden zijn, om alle olie van den nieuwen oogst te bevatten, had bijtijds een zesde, grotere pul besteld in Santo Stefano di Camastra, waar die dingen gemaakt werden: een van driekwart manshoogte moest 't zijn, met een waardigen dikken buik, als de moeder-overste van de vijf andere.
Ongelofelijk zoals hij, met dien pottenbakker ook al, ruzie had gemaakt over de pul. Maar met wien maakte hij geen ruzie, don Lollô Zirafa? Om ieder wissewasje, om een steentje, dat uit den ringmuur was gevallen, om een strohalmpje schreeuwde hij: - zadel m'n muildier! - en draafde naar de stad, om een dagvaarding te laten uitbrengen. En zoo was hij, met nu den een, dan den ander te laten dagvaarden en altijd alle kosten te moeten betalen, half geruïneerd door al het geld dat hij aan gezegeld papier en advocatenhonorarium was kwijt geraakt.
Men zei, dat zijn rechtsgeleerde raadsman, wien het begon te vervelen hem een paar maal per week te zien verschijnen, hem, om van 'm af te komen, een kostelijk boekje cadeau had gegeven, een klein hoekje, niet groter dan die bij de mis gebruikt worden: het wetboek; dan kon hij voortaan zelf zijn hoofd breken met 't zoeken naar de juridische grondbeginselen der kwesties, die hij aanhangig wilde maken.
Eerst riep ieder, met wien hij 't aan den stok had, plagerig: - Zadel je muildier! - Maar nu was 't: - Raadpleeg je zakboekje! -En don Lollô antwoordde:
Of ik dat doen zal! Ik zal jelie wel krijgen, hondsvotten!
De nieuwe pul, met vier hele onze in klinkende munt betaald, werd tot tijd en wijle er plaats in den kelder voor gevonden zou zijn, in de perskamer gezet. Zo'n grote had nog niemand ooit gezien! Ze kon minstens tweehonderd liter bevatten. Doodjammer, dat ze daar moest staan, op die vochtige plaats, waar 't muf en bedompt was door den most en waar het zure stankje hing van vertrekken zonder licht en lucht. Er zou bepaald nog iets gebeuren met die pul, zeiden ze allemaal. Maar don Lollô haalde zijn schouders op bij die voorspelling.
Sinds twee dagen was het afslaan van de olijven begonnen, en don Lollô was geweldig uit zijn humeur, omdat hij niet wist, wat het eerst te doen, nu ook de mannen en de zwaarbeladen muildieren waren aangekomen met de mest, die op hopen gegooid moest worden op de berghelling, hier en daar verspreid, voor de nieuwe bonenteelt. Aan den eenen kant zou hij bij het ontladen van die hele karavaan lastdieren willen zijn, aan den anderen wilde hij niet weg van de mannen, die aan 't afslaan waren. En hij vloekte als een ketter, en dreigde hen allemaal te zullen vermorzelen, in geval er ook maar één olijf, die enigszins de moeite waard was, te weinig zou zijn - alsof hij ze van te voren één voor één aan de bomen had geteld! -of als een enkele hoop mest een ietsje kleiner was dan de rest. In hemdsmouwen, zijn ouden witten hoed op 't hoofd, breed en fors, met een vuurrode kop en druipend van 't zweet, holde hij heen en weer, felle blikken in 't rond werpend en zich driftig wrijvend over zijn geschoren kaak, waarop de tirannieke baard onder 't schrappen van het scheermes al haast weer te voorschijn kwam.
Toen nu, aan het eind van den derden dag, drie boeren, die aan 't afslaan waren geweest, in de perskamer kwamen, om hun ladders en rottingen te bergen, bleven zij ineens alle drie stokstijf staan, bij 't zien van de mooie nieuwe pul: kapot, bijna middendoor, in tweeën. Van voren was er een groot stuk uitgevallen, in zijn geheel, alsof de een of ander 't ,,rêng" met een bijl glad had uitgehakt, over de volle wijdte van den buik, tot onderaan toe.
- 0, 'k besterf 't, ik besterf 't - riep een van de drie, haast zonder stem, zich op de borst slaand.
- Wie heeft dat gedaan? - vroeg de tweede. En de derde:
- Moedertje lief! Wat zal don Lollô nou te
keer gaan! Wie moet 't hem zeggen? Nee heus, in ernst, de nieuwe pul! Wat 'n zonde!
De eerste, de bangste van de drie, stelde voor om de deur weer op een kier te zetten, de ladders en rottingen buiten, tegen den muur te laten staan, en stilletjes weg te lopen. Maar daar verzette de tweede zich beslist tegen:
- Ben je nou gek? Met don Lollô? Hij zou in staat zijn te denken, dat wij het ding hebben ge.. broken. Hier blijven, alle drie!
Hij stapte naar buiten, en van zijn handen een roeper makend, schreeuwde hij:
- Don Lollô! Hé, don~Lollôoo!
Zirafa stond onderaan de helling, bij de mannen die de mest aflaadden, en was, als gewoonlijk, heftig aan 't gesticuleren, terwijl hij af en toe zijn ouden witten hoed met beide handen dieper in de ogen drukte. Soms gebeurde 't hem, dat het ding, door al dat rukken en duwen, zoo diep in zijn nek, of over zijn voorhoofd was gezakt, dat hij 't niet meer af kon krijgen. Aan den hemel begon de laatste gloed van d~ ondergegane zon reeds te doven, en nog stond, bij de rust die met de schemering en de koele avondlucht over het land daalde, de altijd razende en tierende man woest te gebaren.
- Don Lollè! Hée, don Lollôoo!
Toen bij kwam aanlopen en het ongeluk ~ leek hij waanzinnig te zullen worden. Eerst wierp hij zich op de drie mannen, pakte er een hij de keel, duwde hem tegen den muur en schreeuwde:
- Verdomd, dat zal ik je betaald zetten!
Op zijn beurt vastgegrepen door de twee andere kerels, wier grauwe, verweerde gezichten beestachtig verwrongen waren, ging zijn woede op hemzelf over. Hij smeet zijn hoed op den grond, sloeg zich herhaaldelijk op 't hoofd, in 't gezicht, stampvoetend en jammerend of 't een gestorven familie. lid gold.
De nieuwe pul! M'n pul van vier onze! En nog niet eens ingewijd!
Hij moest en zou weten, wie haar gebroken had! Was ze soms vanzelf gebroken? Iemand moest haar met geweld kapot hebben gemaakt, uit boosaardigheid, of uit jaloezie! Maar wanneer, en hoe? Er was geen spoor van geweld te zien. Was het ding misschien al kapot aangekomen? Och kom! En het klonk als een klok!
Zodra de boeren zagen, dat de eerste woede wat gezakt was, begonnen ze hem te troosten: De pul kon wel gemaakt worden. 't Was geen lelijke breuk. Het stuk was gaaf. Een knap krammer zou haar best kunnen maken, als nieuw. Zi'Dima Licasi had juist een nieuw soort lijm uitgevonden, waarvan hij het geheim aan niemand verklapte, lijm waar zelfs geen hamer tegen op kon, als ze eenmaal hield. Nou, als don Lollô wilde: Zi'Dima Licasi kon morgenvroeg komen, bij 't krieken van den dag, en in een ommezientje was de pul als nieuw.
Don Lollô wilde er niet van horen, wat ze ook zeiden; er was geen maken aan; maar ten slotte liet hij zich toch overhalen. En den volgenden morgen, voor dag en dauw, zoals hem gezegd was, verscheen Zi'Dima Licasi, zijn mand met gereedschap op den rug.
't Was een oude man, met kromme, stijve benen en knobbels aan de gewrichten, als een knoestige oude olijvenstam. De woorden moesten hem uit den mond getrokken worden. Deels trots was die stilzwijgendheid, deels somberheid, wortelend in zijn gebrekkig lichaam, argwaan ook, dat anderen zijn verdienste van nog niet gepatenteerd uitvinder niet zouden begrijpen en naar waarde schatten. Hij wilde, dat de feiten zouden spreken, Zi'Dima Licasi. En hij moest voortdurend op zijn hoede zijn, dat zij het geheim van de samenstelling dier wonderbaarlijke lijm niet te weten kwamen.
- Laat me 's zien - begon don Lollô; nadat hij hem een tijdlang wantrouwend had staan opnemen.
Zi'Dima schudde van neen, vol waardigheid.
- Als 't klaar is.
- Maar zou 't wel gaan?
Zi'Dima zette zijn mand op den grond, haalde er een groten verscholen ouden zakdoek uit, helemaal opgerold, begon dien op zijn gemak, dood op zijn gemak uit te rollen, onder het aandachtig en nieuwsgierig toezien der omstanders; en toen er eindelijk een bril uitkwam, waarvan de brug en de veeren kapot, en met een touwtje aan elkaar gemaakt waren, zuchtte hij; en de anderen lachtten. Zi'Dima bekommerde er zich niet om; na zijn vingers te hebben afgeveegd, nam hij den bril, zette hem op zijn neus, en begon de pul, die inmiddels buiten, op de deel, was gehaald, met den grootsten ernst te bekijken.
- 't Zal best gaan - zei hij.
- Maar alleen met lijm - besliste Zirafa -dat vertrouw ik niet. Ik wil er ook krammetjes in hebben.
- Dan ga ik weg - antwoordde Zi'Dima, zonder zich een ogenblik te bedenken, de mand meteen weer op zijn rug nemend.
Don Lollô greep hem hij een arm.
- Ho, ho, heerschap! Wat zijn dat voor manieren? Zo'n zwijnjak! Kijk me nou dat air, of hij de koning zelf is! Een arme luis hen je, 'n ongeluk van een krammer, 'n ezelskop; en je hebt te gehoorzamen! Ik moet er olie in doen, in die pot, en olie zweet door, stommerik! Een breuk van zo'n omvang alleen met lijm? Gekramd wil ik 't hebben, gekramd en gelijmd, versta je?
Zi'Dima deed zijn ogen dicht, klemde de lippen op elkaar en schudde 't hoofd. Allemaal eender! Keurig werk leveren, met de grootste nauwgezetheid gedaan, volgens de regelen der kunst, en de deugdzaamheid van zijn lijm bewijzen, dat plezier werd hem niet gegund.
- Als de pul - zei hij - niet opnieuw klinkt als een klok....
- 'k Wil er niets van weten! - viel don Lolly hem in de rede. Krammen! Lijm en krammen wil ik betalen. Hoeveel moet je er voor hebben?
Maar als 't nou met lijm alleen....
- Allemachtig wat 'n stijfkop! riep Zirafa uit. Ik zeg je, dat ik er krammen in wil hebben. Begrepen? Over 't geld zullen we 't wel eens worden, als 't werk gedaan is; ik heb nou geen tijd meer te verliezen.
En hij liep weg, om verder op zijn mensen te letten.
Zi'Dima ging aan 't werk, stikkend van woede en spijt. En die woede en spijt groeiden bij ieder
gaatje dat hij boorde, in de pul en in het losse stuk, om er stukjes ijzerdraad door te kunnen steken. Het geruis van de vlijmscherpe boor deed hij vergezeld gaan van een steeds luider en bijna onafgebroken geknor. Hij zag hoe langer hoe groener van ergernis, en zijn ogen stonden fel, flikkerden nijdig. Klaar met die eerste bewerking, smeet hij de hoor in de mand, paste het afgebroken stuk in de pul, om te zien of de gaatjes op gelijken afstand waren en overeenkwamen, knipte met de nijptang zoveel stukjes ijzerdraad als hij nodig had voor het krammen, en riep toen een der boeren, die aan 't olijven-afslaan waren, om te helpen.
- Houd je goed, Zi'Dima! - zei deze, het boze gezicht van den man ziende.
Zi'Dima maakte een kwaad, afwerend gebaar. Hij deed het blikken doosje, waarin de lijm was, open, hief 't omhoog en schudde het, alsof hij 't God wilde aanbieden, nu de mensen de deugdzaamheid ervan niet wilden erkennen, en begon toen het goedje met zijn vinger op het losse stuk te smeren, helemaal rondom, alsook langs den rand waar het afgebroken was; daarop nam hij de nijptang en de stukjes ijzerdraad, en kroop in den open buik van de pul.
- Erin? - vroeg de boer, wien hij het stuk om vast te honden had gegeven.
Geen antwoord. Met een handbeweging gaf hij bern te kennen, het brokstuk in de pul te drukken, op de plaats waar het afgebroken was, zoals hijzelf even te voren had gedaan; en hij bleef erin. Alvorens met het krammen te beginnen, zei hij, van binnenuit, op klagenden toon tegen den boer: Trek er 's aan! Ruk maar, met al je kracht! Zie je wel, dat het niet meer loslaat? Wie 't niet gelooft kan stikken! En klop er 's tegen, klop eens. Hoor je hoe die klinkt, zelfs met mij erin? Ga 't nou maar aan dat juweel van 'n baas van je vertellen!
't Is beter te bevelen dan te gehoorzamen, Zi'Dima! - zuchtte de boer. Krammen, heus, geloof me.
En Zi'Dima begon de stukjes ijzerdraad door de twee overeenkomstige gaatjes aan weerskanten van de gelijmde breuk te steken, en draaide met de nijptang de uiteinden om elkaar heen. 't Duurde wel een uur eer ze er allemaal in waren. Het zweet liep hem tappelings langs 't gezicht, daarbinnen. Onder 't werken begon hij zich zachtjesaan te beklagen over zijn lot. En de boer hem, van buitenaf, aan 't troosten.
- Help me nu eris uit - zei eindelijk Zi'Dima. Maar, zoo wijd als de buik van de pul was, zoo nauw was de hals. De boer zijn geweten sprak! Doch Zi'Dima had er in zijn woede geen acht op geslagen. Nu mocht hij proberen en nog eens proberen, maar eruit komen, dat ging niet meer. En de boer, inplaats van hem te helpen, stond erbij te schudden van den lach. Daar zat hij, gevangen, gevangen in de pul die hijzelf had gerepareerd, en die - daar hielp geen moedertje lief aan weer kapot gemaakt moest worden, en nu voor goed, om hem eruit te helpen.
Op het gelach en geschreeuw kwam don Lollô aanlopen. Zi'Dima ging daarbinnen te keer als een dolle kat.
- Laat me eruit! - schreeuwde hij. Potverdomme, ik wil eruit! Gauw! Help me!
Don Lollô stond eerst verbluft. Hij kon zijn ogen niet geloven.
- Maar, hoe komt dat? Erin? Heeft ie zich erin gekramd?
Hij ging naar de pul en riep tegen den oude:
- Helpen? Hoe kan ik je helpen? Stomme kerel, maar snap je dan niet, dat je eerst de maat had moeten nemen? Vooruit, proberen, eerst een arm, zoo, en nou je hoofd.... kom.... nee, nee, voorzichtig! Terug.... wacht even, zoo niet, terug, terug.... Wat heb je toch uitgevoerd? En hoe moet dat nou, met de pul? Kalm, kalm, kalm! -suste hij de mannen om hem heen, alsof die op 't punt waren hun kalmte te verliezen, en niet hijzelf. - 't Zweet breekt me uit! Kalm, kalm! Dit is een nieuw geval.... M'n muildier!
Hij tikte met zijn knokkels tegen de pul: dat klonk werkelijk als een klok.
-- Mooi zoo! 41s nieuw is ze.... Wacht maar! sprak hij tot den gevangene. - Ga m'n muildier zadelen! - beval hij den boer; en zich met al zijn vingers over 't voorhoofd krabbend, vervolgde hij in zichzelf: - Kijk nou toch eris an, dat moet mij weer overkomen. Maar dit is geen gewone pul, die is van den duivel bezeten! Hei, hei daar!
En hij liep op de pul toe om haar tegen te houden, want de razende krammer weerde zich als een beest in een val.
Een nieuw geval, m'n waarde, dat moet de advocaat oplossen. Ik vertrouw 't mezelf niet toe. M'n muildier, m'n muildier! 'k Kom zoo terug, even geduld! In je eigen belang.... Bedaard intussen, bedaard! Ik zorg wel voor het mijne. Maar, om in mijn recht te zijn, wil ik eerst mijn plicht doen. Kijk 'S hier: ik betaal je voor je werk, betaal je je dag. Drie lire. Ben je daarmee tevreden?
- 'k Wil niks hebben! - schreeuwde Zi'Dima.
- 'k Wil eruit!
- Je komt er ook uit. Maar ik betaal je alvast. Hier, drie lire.
Hij haalde ze uit zijn vestjezak en gooide ze in de pul. Toen vroeg hij gedienstig:
- Heb je al gegeten? Brood, met iets erop, dadelijk zul je 't hebben. Wil je niet? Dan gooi je 't maar naar buiten, voor een hond. Ik heb 't je tenminste gegeven.
En hij gaf bevel het hem te brengen. Daarop sprong hij in 't zadel, en vooruit ging 't, in draf naar de stad. Ieder die hem zag dacht, dat hij op weg was naar het gekkenhuis, zulke drukke en vreemde gebaren zat hij te maken.
Gelukkig behoefde hij niet te wachten bij den advocaat; maar wel duurde het geruime tijd eer deze uitgelachen was, nadat hij hem het geval had verteld. Dat lachen ergerde Zirafa.
- Neem me niet kwalijk, maar wat is er nu eigenlijk te lachen? Ja, u trekt er u niets van aan, natuurlijk! Maar 't is mijn pul!
De ander kon niet ophouden, wilde het verhaal nog eens horen, precies zoals het gebeurd was, om in nog onbedaarlijker lachen uit te barsten. Erin dus? Hij had zichzelf erin gekramd. En hij, don Lollô, wat wilde hij nu? Hem erin...., hem erin.... laten zitten.... ha ha .....! erin laten zitten.... ho ho ho!.... om er de pul niet hij in te schieten?
- Moet ik die erbij inschieten? - vroeg Zirafa, met gebalde vuisten. De schade en de hoon?
- Maar weet je wel, hoe wij dat noemen? -zei de advocaat ten slotte. Dat noemen we gijzeling!
- Gijzeling? Wie heeft hem gegijzeld? - riep Zirafa uit. Hij heeft zichzelf gegijzeld. Wat kan ik daaraan doen?
De advocaat legde hem daarop uit, dat de zaak twee kanten had. Aan den éénen kant moest hij, don Lollô, den gevangene onmiddellijk bevrijden, om geen gijzeling te moeten verantwoorden, aan den anderen was de krammer verantwoordelijk voor de schade, die hij berokkende door zijn onervarenheid, of door zijn verregaande verstrooidheid.
- Alla! -herademde Zirafa. Hij moet de pul dus betalen!
- Niet zoo haastig - zei de advocaat. Niet wat 't ding nieuw gekost heeft, wel te verstaan.
- Waarom niet?
- Die is goed! Omdat 't kapot was, natuurlijk!
- Kapot? Welnee, meneer. Nu is de pul heel. Meer dan heel, hij zegt 't zelf. En als ik 'r nu weer kapot maak, dan kan ik 'r niet meer laten repareren. Dan ben ik m'n pul kwijt, meneer! De advocaat verzekerde hem, dat hij daar rekening mee zou houden, door den man te laten betalen zoveel als het ding op 't ogenblik waard was. - Laat 't eerst door hemzelf taxeren - raadde hij aan.
- 'k Kus u de handen - zei don Lollô; en weg was hij.
Thuiskomend, tegen den avond, vond hij alle boeren aan 't pret maken rond de bewoonde pul. Zelfs de waakhond nam deel aan het feest, springend en blaffend. Zi'Dima was niet alleen gekalmeerd, maar had zelf nu ook plezier in zijn vreemdsoortig avontuur en lachte erom, met de zuurzoete vrolijkheid der verbitterden.
Zirafa duwde hen allemaal opzij en boog zich voorover, om in de pul te kijken.
- Zoo! Heb je 't daar naar je zin?
Best. Lekker fris - antwoordde de krammer. - Beter dan bij me thuis.
- Doet me plezier. Ondertussen wil ik je even zeggen, dat deze pul mij, nieuw, vier onze gekost heeft. Hoeveel zou je denken, dat ze nu waard is?
- Met mij erin? - vroeg Zi'Dima.
De boeren lachten.
- Stilte! - riep Zirafa. Een van beide: je lijm deugt, of ze deugt niet; deugt ze niet, dan ben jij een schelm, deugt ze wel, dan moet de pul, zoals ze nu is, een zekere waarde hebben. Op hoeveel schat je haar?
ZiDima dacht lang na, en sprak:
- Ik zal 't u zeggen. Als u mij de pul met de lijm alleen had laten maken, zoals ik wilde, dan zou, ten eerste, ik hier niet in zitten, en de pul zou precies hetzelfde waard zijn als eerst. Waarop ik 'r nu schat, bedorven als ze is met die afschuwelijke krammen, die ik er met alle geweld in moest doen? Op een derde misschien.
- Een derde? - zei Zirafa. Eén, drie-en-dertig?
- Misschien minder, maar niet meer.
- Goed - zei don Lollô. Praat maar niet verder, en geef me zeventien lire.
- Wat? - vroeg Zi'Dima, alsof hij niet had begrepen.
- Ik sla de pul kapot, om je eruit te laten -antwoordde don Lollô, - en jij, zegt de advocaat, betaalt mij zoveel ze waard is: zeventien lire.
- Ik betalen? - spotlachte Zi'Dima. Kunt u begrijpen! Dan maar hierin creperen.
En met enige moeite zijn doorgerookt pijpje uit zijn zak halend, stak hij 't aan en begon te dampen, den rook door den hals van de pul blazend.
Daar zat don Lollô lelijk mee. Deze mogelijkheid, dat Zi'Dima er nu niet meer uit zou willen, had noch de advocaat, noch hijzelf voorzien. Hoe dit geval nu weer op te lossen? Hij was op 't punt weer: - M'n muildier! - te commanderen, maar hield zich bijtijds in, bedenkend dat het al bijna avond was.
- 0 zoo - zei hij. Je wilt dus blijven huizen in mijn pul? Je lui zijn allemaal getuigen! Hij wil er niet uit, om niet te hoeven betalen; ik ben bereid het ding stuk te slaan. Maar, nu hij erin wenst te blijven, klaag ik hem morgen aan wegens wederrechtelijke huisvesting, en omdat hij mij 't gebruik van mijn pul belet.
Zi'Dima blies eerst nog een mondvol rook naar buiten en antwoordde toen rustig: - Nee meneer. Ik wil u niets beletten. Zit ik soms voor m'n plezier hierin? Laat me eruit - en ik doe niets liever dan naar huis gaan. Betalen.... daar denk ik niet over!
Don Lollô, in een vlaag van woede, lichtte zijn voet al op, om een trap tegen de pul te geven; hij weerhield zich echter, maar greep haar met twee handen vast en schudde haar duchtig heen en weer, trillend van ergernis.
- Wat een lijm, hè? - zei Zi'Dima.
- Galgebrok! - bulderde Zirafa. - Wie heeft hier de schuld, jij of ik? Moet ik er dan voor boeten? Je kunt sterven van de honger daarbinnen! We zullen eens zien wie 't wint!
En hij liep weg, niet denkend aan de drie lire, die hij 'S morgens in de pul had gegooid. Om te beginnen wilde Zi'Dima daarvan dien avond feestvieren met de boeren, die, nu 't zoo laat was geworden door dat zeer bijzondere voorval, maar buiten bleven overnachten, op de deel. Een van hen ging de inkopen doen, in een kroeg daar dichtbij. De maan - of ze 't er om deed - scheen zoo helder, dat het wel leek, of 't weer dag was geworden.
Op een zeker uur werd don Lollô, die was gaan slapen, wakker van een hels spektakel. Hij ging kijken op het balkon en zag daar op de deel een bende duivels: de dronken boeren, die, elkaar bij de hand houdend, om de pul heen dansten. Zi'Dima zat er binnenin luidkeels te zingen.
Nu was hij zich niet langer meester, don Lollô:
als een woedende stier rende hij er op af, en voordat de boeren tijd hadden hem tegen te houden,
gaf hij een harden duw tegen de pul, zodat ze de helling afrolde. Al rollend, onder groot gelach van de dronken kerels, sloeg ze eindelijk tegen een olijfboom stuk.
En Zi'Dima had 't gewonnen.



Luigi Pirandello